Het opgezette leven

Sommige dieren zien er na hun verscheiden fantastisch uit. Loopkevers, vlinders, schildpadden, zeesterren, kokkels, huisjesslakken, miljoenpoten, zeepaardjes, hun levensadem mag dan zijn gestokt, dodelijk uitgeteld lijken ze slechts te wachten op een zachte tik om weer in gang te schieten. Uitgerekend de kleinste levensvormen zijn daar daadwerkelijk toe in staat, toch als we ‘Bacterie overleeft acht miljoen jaar in zuidpoolijs’ (9 augustus 2007) mogen geloven. Eerdere krantenberichten signaleerden een bacterie die na een… kwart miljard jaar uit de doden opstond (‘Bacterie overleeft 251 miljoen jaar in zoutkristal’, 27 mei 2005)! Zo wordt Pietje de Dood alsnog door het eeuwige leven voor schut gezet. Moeder Natuur huldigt alle vormen van pootje lap.  


Eeuwig leven. Net echt...

Het leven na de dood wordt geleefd door anderen. Door de zegeningen van het balsemen en de taxidermie kregen bederfelijke doden een tweede leven. Egyptische farao’s, roerganger Lenin en miljoenen sinds de achttiende eeuw omgebrachte dieren liggen in laden te ruste of staan achter vitrineglas te kijk. Vissen, slangen, kikkers, weekdieren of embryo’s begroef men in met formol gevulde bokalen. Depots vol, schappen lang. In de natuurhistorische musea van de wereld traden zo miljoenen opgezette wezens in dienst van de wetenschap, waaronder op zijn minst tien miljoen vogelbalgen (zie afbeelding). Het boek ‘The Bird Collectors’ van Barbara en Richard Mearns


Vogelbalgen

(1998) vertelt hoe deze handel gedurende de negentiende eeuw uit zijn dak ging. Beroepsjagers reisden naar de verste uithoeken van de planeet om aan de vraag te voldoen want naast musea waren scholen (voor lesmateriaal), universiteiten (voor practica) en particuliere verzamelaars in naturalia geïnteresseerd. Hoe zeldzamer de dieren, hoe meer geld voor ze op tafel werd gelegd (zie de prachtige monografie ‘The Great Auk’ van Errol Fuller over de rond 1844 uitgestorven reuzenalk). Van de grote handelszaken die toen opbloeiden bleven, met uitzondering van Deyrolle (°1831) in Parijs (zie www.deyrolle.com), geen meer over. 

Ook de natuur- en tropenmusea of universiteitscollecties van de Lage Landen beschikken over respectabele uitstallingen van opgezette beesten, met als toppers de collecties in Leiden (www.naturalis.nl), Brussel (www.natuurwetenschappen.be) en Tervuren (www.afrikamuseum.be). Kranten stellen deze schatten tentoon met kopjes als ‘Neushoorn op leeftijd’, ‘Bederfelijk erfgoed’, ‘Museum geeft les in bewaren’, ‘Ongeboren wonderen’ (collectie embryo’s), ‘De laatste reis van een potvis’, ‘Egels! Uilen!’ of ‘De natuur op sterk water’. Een nieuwe wind in het publieksbeleid – dat na 1970 omsloeg van verwondering naar educatie - heeft er voor gezorgd dat de natuurmusea nu beduidend minder van hun opgezette diergaarde tentoon stellen. Het boek ‘Stuffed Animals and Pickled Heads’ (2001) van Stephen T. Asma overziet ‘de cultuur en evolutie van natuurhistorische musea’ in breed perspectief.

Bevlogen particulieren bouwden van in de achttiende eeuw aan naturaliënkabinetten. Hun  collecties namen soms een enorme vlucht en legden meer dan eens de basis voor de publieke natuurmusea. Anderen kochten kant en klare kijkkastjes met opgezette dieren in ersatzbiotoopjes. Gedurende de Victoriaanse tijd waren ze bij de gegoede burgerij een hype. Honderd jaar later zouden deze diorama’s door natuurdocumentaires op tv-kastjes worden vervangen.

Het verzamelen van opgezette dieren, insecten, schelpen of schedels blijft sommigen begeesteren, dikwijls van kindsbeen af (‘“Liever een opgezet dier dan een strip”’). Door strengere wetten in binnen- en buitenland werd de aanschaf en invoer van opgezet spul er niet gemakkelijker op, dikwijls met bekeuringen en inbeslagnames voor gevolg (‘Niet opgezet met opgezette dieren’ (zie illustratie onder), ‘Vogelbescherming pakt taxidermist aan’, ‘Dode ark van Noach’). De meeste

wilde dieren zijn bij wet beschermd waardoor een doodgereden das of van de honger gecrepeerde reiger niet zomaar in de diepvries mag worden bewaard (‘Boete voor verzorger die vogels bevroren bewaarde’) en bij de eerste de beste preparateur worden afgeleverd  (‘Huiszoeking bij taxidermist’). Ook met souvenirs uit het buitenland dient uit de doppen gekeken (‘Deze souvenirs laat u beter liggen’, ‘Luipaard- en tijgervellen door douane in beslag genomen’).

Het wereldje van de professionele taxidermisten is klein (‘Preparateur is uitstervend beroep’,  2002). Om hun toekomst te beschermen vormden ze onder meer in de Verenigde Staten (www.nationaltaxidermists.com), Duitsland (www.praeparation.de) en Nederland (www.prepareren.nl) landelijke belangenorganisaties. Er bestaan  wereldkampioenschappen waar de beste taxidermisten met hun kunde wedijveren (voor 2008 zie www.wtc08.com). Portretten en interviews met dierenopzetters kregen in de media koppen als ‘“Een goede taxidermist zet alles op. Zelfs zijn eigen moeder”’ (Humo, 1994), ‘De kleermaker van God’ (Knack Weekend, 1995), ‘“Van een kiwi maak je zo een kip”’ (De Morgen, 2003) en ‘“Een goed beest is een dood beest”’ (Het Nieuwsblad, 2006).

Berichten rond geprepareerde dieren sorteren betrekkelijk weinig nieuws. De restauratie van een verkommerd topstuk in het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika trok wel aandacht (‘Spoedig herstel voor olifant van Tervuren’, 2001). Zelfde museum verkeek zich bijna op de duizenden alcoholpreparaten in zijn kelderruimten (‘Dieren op alcohol zorgen voor brandgevaar’, 1998).

De jongste jaren komt het nieuws rond opgezette dieren dikwijls van actuele kunstenaars die er hun oeuvre mee volproppen, zoals Maurizio Cattelan (‘Er hangt een paard in de muur’, De Morgen 30 augustus 2007) of de inmiddels wereldvermaarde Damien Hirst die met doormidden gezaagde runderen (‘Kan een half kalf de wereld redden?’, De Morgen 30 november 1995) en een op sterk water gezette haai (zie knipsel onder, The Sunday Times 21 september 1997) naar de top van de

kunstscène én de populaire media (‘Haai van 9,5 miljoen euro rot weg’, Het Laatste Nieuws 1 juli 2006) doorstootte.

Ook een voorhoede van Belgische artiesten zwelgt in de opgezette fauna, met gevestigde namen als Jan Fabre (kevers, knobbelzwanen), Koen Vanmechelen (kippen), Wim Delvoye (varkens), Berlinde De Bruyckere (paarden), Robert Devriendt (kiest opgezette dieren als ‘model’ voor zijn schilderijen) en Pascal Bernier. Deze laatste kocht zijn ‘dieren’ op de vlooienmarkt en wikkelde ze geheel of gedeeltelijk in verband, als ironische ‘accidents de chasse’. Ik wist een brocanteur die jarenlang een abominabel opgezette ijsbeer – blijvend herkenbaar doordat het beest op een boomlange koorddanser geleek - voor veel geld te koop zette. Later verscheen deze mismeesterde ijsbeer in het oeuvre van Bernier, met zwachtels rond twee van zijn poten, delen van zijn kop en volledige bovenlijf. Allicht zal de prijs van Bernier die van de antiquair hebben doen verbleken. Kunstkopers weten alles van ‘accidents de portemonnaie’.

De taxidermie telt net zo goed zijn artiesten en hemelbestormers. Sommigen zoals Dirk Claesen zijn geëvolueerd naar afgietsels van dieren (www.zephyr-wellen.be), anderen raakten vervoerd door het occulte en de leefwereld van de Goths (de sinds lang beoefende crypto-taxidermie). Een drietal Amerikaanse rebellen groepeerde zich onder de merknaam ‘Rogue Taxidermy’ (zie de sites www.liquid-fish.com en www.customcreaturetaxidermy.com ). De Telegraaf omschreef hun fantaisistische scheppingen als ‘Frankensteins knuffels’.  

Een veelvoud van wat de natuurhistorische musea bewaren staat nog altijd bij particulieren thuis. Geprepareerde dieren doen er dienst als siervoorwerp, pronkstuk, jachttrofee, souvenir uit Tunesië of dierbaar aandenken. Het gaat zowel om wilde als om huisdieren, complete lijven of onthoofde koppen. Om dieren met een persoonlijk verhaal (eigen hond, zelf geschoten hert) of gewoon gekocht in een handelszaak, een toeristenstalletje of een rommelmarkt te lande. Het gaat om stukken van leeftijd of recente maaksels, opgezet door vaklui of klungelaars.


Toen alles nog mocht: trotse taxidermist (1957)

De klandizie van preparateurs telde altijd veel jagers. Dubbel op waren de dieren die men tegelijk schadelijk én decoratief vond, wat de ijver van hun verdelgers verhevigde. Decennia lang waren opgezette ijsvogeltjes, Vlaamse gaaien, eekhoorntjes, hermelijnen en vossen  commerciële winkelwaar. Een taxidermist getuigde daarover in Humo: “Vroeger – toen de eekhoorn nog niet beschermd was – zette ik zeker tien eekhoorns per dag op. Eekhoorns zijn heel gemakkelijk op te zetten: dat is gewoon leeghalen en weer opvullen – lopende-bandwerk eigenlijk.” Voorts konden de opgezette bombast van allerlei jacht- en vechttaferelen (zoals van fazanten die met slaande vleugels hun nest tegen een bunzing verdedigden), de paaskitch van kippen- en eendenkuikens, de als jager verklede hazen of de met bolletjeszakdoek en knapzak uitgedoste konijntjes op een schare kopers rekenen. Een preparateur adverteerde in 1966 in een jachttijdschrift met een zwarte beer die hij tot wandmeubel mét drankschrijn (zie illustratie) recycleerde. De media hielden zich op de vlakte. 

Als wraakroepend voorgesteld was de klacht van een dame die de overleden poedel van haar gestorven vader naar een taxidermist bracht maar na vijf jaar nog steeds op zijn stoffelijke verbouwing wachtte. Na lang aandringen – “Als ik die mens 300 keer heb getelefoneerd, zal het weinig zijn.” – kreeg ze de overblijfselen van de nimmer opgezette hond terug. Uit de zak kwamen echter ‘niet de resten van een grijze poedel, wel van een yorkshire’: “De taxidermist was niet bereikbaar voor commentaar.” De ene krant berichtte neutraal (‘Opzetter geeft resten van vreemde hond terug’) en stak zijn licht op in de branche (‘Taxidermisten zijn overwerkt’), een meer op sensatie beluste krant speelde meteen voor rechter (‘Opzetter is afzetter’).

Er zijn ook klanten met boter op het hoofd. Zoals bedroefde baasjes die hun overleden troetel bij een preparateur afgeven en die nooit meer afhalen wegens verdriet verteerd én een nieuwe, levende keffer aangeschaft. Het is bovendien erg moeilijk om met een opgezette versie van een huisdier het evenbeeld of nog maar de illusie van een levende hond of kat te evenaren, niet in het minst doordat opgezette dieren sowieso na een in acht te nemen droogtijd van enkele maanden altijd wat krimpen.

Opgezette dieren zijn op zijn best een geslaagd gerestaureerde ruïne. Preparateurs stoppen wel het rotten maar halen het gespin, de mimiek en het gekwispel niet terug. Wat ze op een voetstuk zetten of tegen een schildvormig plankje haken is in alles gestold, uiterlijk echt, innerlijk een armatuur (zie illustratie onder). Tussen Pukkie natuur en Pukkie empaillé ligt het gevinger van een sculpteur. Solide gesteven door vulsel en ijzerdraad, met de glazige blik van kunstogen. 

Dat euvel van blijvende aflijvigheid weegt minder door bij jagers die dieren omleggen waarvan ze bij voorbaat het canon van een geprepareerd trofee in bewonderen, hetzij een wijdopen bek vol dodelijke snijtanden of een kapitaal endenrijk gewei. Jachttrofeeën verbeelden het brein van de schutter. Achter muren vol kapstokgeweien steekt doorsnee verzamelzucht, vaak met studieuze ernst bedreven, inclusief geweiententoonstellingen met quoteringen en plechtig uitgereikte medailles. Een viertalige, 710 bladzijden tellende ‘European Trophy Catalogue’ vermeldde in 2003 de meetgegevens van ruim 10.000 ‘reeboktrofeeën’, naast duizenden recordmaten van edelhertgeweien, moeflonhoorns, everzwijnhoektanden, wolvenvachten of berenschedels. Of hoe jagers hun eigen eer najagen. En uitstallen.

(© Jan Desmet, 21 oktober 2007)


naar boven

home site Jan Desmet